Werptechnieken

Technieken voor pointeurs en tireurs

Pétanque is een spel van concentratie, tactiek en techniek.
Het aspect techniek is voor alle nieuwe spelers vooral in het begin het allerbelangrijkste. Nieuwe spelers die de techniek nog niet beheersen, krijgen dikwijls goed bedoelde adviezen van anderen. Goed bedoelde, maar ook vaak slechte- of verkeerde adviezen.
Het is belangrijk dat je vooral in het begin veel zorg en aandacht besteedt aan je manier van spelen. Want is er na verloop van tijd een foutieve manier van spelen ingeslopen, dan zal het moeilijk zijn om dit weer kwijt te raken. Alleen met de nodige inspanning en trainingsarbeid zal dit weer gecorrigeerd kunnen worden.

We hopen met dit stukje over basistechniek te bereiken dat nieuwe spelers hiermee enig inzicht krijgen in de techniek van het pétanque en het spel op de juiste manier zullen aanleren.

De beste methode om het goed te leren is natuurlijk door onmiddellijk een trainingscursus te volgen. Bedenk dat de ideale techniek niet bestaat, maar dat een beweging wel omschreven kan worden als zijnde het meest logische, het meest natuurlijke. Dus ga in principe uit van de omschreven techniek.
Iedereen zal uiteindelijk wel zijn eigen stijl ontwikkelen, maar dit is dan een persoonlijke interpretatie van de techniek en is voornamelijk afhankelijk van lichaamsbouw.

1. Basistechniek & Basishouding

1.1 Voetenstand

De voeten staan kort bij elkaar, waarbij voor rechtshandigen de rechtervoet in de werprichting staat en voor linkshandigen de linkervoet.
Wanneer we gehurkt plaatsen, dan balanceren we op de ballen van de voeten.

De volgende fouten komen het meest voor:

–  Te frontale stand.
–  Voeten te ver uit elkaar.
–  Verkeerde voet naar buiten wijzend.
–  Op de tenen staan.
–  Één voet half op de grond (bij staandspelen).
–  Één voet geheel plat op de grond (bij zittend spelen) het
   gevolg is een stugge worp uit de arm en een klein beetje uit de romp.
–  De beweging is niet harmonisch.

1.2 Beenhouding

Bij staand plaatsen is het erg belangrijk dat de benen iets gebogen blijven waardoor de spieren actief zijn. Als de worp ondersteuning vraagt van de beenspieren, dan zullen ze ook mobiel moeten zijn. Het overstrekken van de beenspieren is sterk af te raden, de gewrichten en de kniebanden worden onnatuurlijk zwaar belast en blessures kunnen het gevolg zijn.

Bij gehurkt plaatsen rust het achterste op de hielen, daarbij blijft de romp rechtop. Het lichaam rust nu op het knie- en enkelgewricht. Rust het lichaam niet op deze gewrichten, dan zijn de bovenbenen gespannen en is de zit uiterst wankel. De spieren zullen gaan trillen doordat zij constant te gespannen zijn. Bij staand spelen is de meest gemaakte fout overstrekking van één of twee benen.

Het gevolg is:
–  Er wordt alleen met de romp gegooid.
–  Slecht voor de kniebanden.
–  Beweging stokt.
–  Moeite met de afstand.

Bij gehurkt spelen staan de bovenbenen onder grote spanning als bijvoorbeeld de spieren te kort zijn.

Het gevolg is:
–  Snel uit evenwicht.
–  Snel moe in de benen (spierpijn).
–  Beweging niet constant.

1.3 Romphouding

De romp dient tijdens de worp nagenoeg rechtop te blijven.
Dit geldt zowel voor staand als voor het gehurkt plaatsen.
De armzwaai, eventueel ondersteund door de benen moet voldoende mogelijkheden bieden voor een goede uitvoering van deze techniek.
Wanneer men toch geneigd is ver voorover te buigen, dan is dit dikwijls het gevolg van het ontbreken van voldoende kracht.
De armzwaai is dan mogelijk te kort en/of er ontbreekt een harmonische beweging.
De kracht die in feite moet komen uit de armzwaai, eventueel ondersteund door de benen probeert men dan te compenseren door gebruik te maken van de rug.
Onnodig om te zeggen dat dit slecht voor de rug is. Het resultaat is vaak een stugge ongecontroleerde worp.

1.4 Voor- en achterzwaai van de werparm

Bij het plaatsen van een boule zowel staand als gehurkt is de armzwaai het allerbelangrijkste.
We maken bij de armzwaai onderscheid in een achter-en een voorzwaai.
De achterzwaai moet zo ruim mogelijk zijn (per speler is dit verschillend).
Wanneer de achterzwaai onvoldoende is, dan zal ter compensatie vaak op kracht worden gegooid,hetgeen zal leiden tot onnodige afwijkingen en op de langere termijn mogelijk zelfs tot spierblessures.

De voorzwaai moet geheel worden voltooid omdat de boule anders door de hand wordt geremd en de worp onzuiver wordt. De duim komt bij deze voorzwaai vlak langs de broek dicht bij de knie, die dus in feite richting geeft aan de worp. De uitzwaai brengt de arm tot voorbij de horizontale lijn.
Na het loslaten van de boule wijst de hand de boule na.
De handpalm is parallel aan de baan van de boule.

Het voltooien van deze pendelbeweging zonder een abrupte stop in deze beweging en souplesse aan het geheel zijn dus essentieel voor een goed resultaat.
–  De voorbereiding.
–  Het draaien van de pols halverwege het naar achteren gaan.
–  De arm gaat voorbij de lichaamsas.
–  Halverwege het naar voren gaan.
–  Het loslaten.

1.5 Boule-afwikkeling

ij de achterzwaai de hand ter hoogte van de heup een halve slag draaien en tijdens de zwaai de pols inschakelen.
Aan het eind van de achterzwaai is de pols naar de binnenkant van arm gebogen.
Aan het eind van de voorzwaai wijst de hand de boule na.
De boule verlaat de hand via de vingertoppen.
De handpalm is parallel aan de baan van de boule.
Denk er aan het moet één vloeiende beweging zijn zonder onderbreking.

1.6 Balansarm

Om het lichaam goed in evenwicht te houden moet de andere arm, de zogenaamde balansarm deel uitmaken van deze beweging.
In de achterzwaai moet de balansarm gelijktijdig met de werparm deze achterwaartse beweging volgen. Het vervolg van deze beweging wordt door een reflexmatige beweging van het lichaam aangegeven.
Gebruik deze arm voor het evenwicht, eventueel als men dit prettig vindt met één boule in de andere hand. Laat deze arm in ieder geval niet stijf langs het lichaam hangen.

1.7 Boule-voering

Pétanque is een techniek-sport waarbij het gevoel voor precisie en het gevoelsmatig aspect bij elke worp belangrijk is.
–  De boule moet losjes in de hand liggen.
–  De boule wordt al liggend in de handpalm door de vingers circa voor de helft omsloten.
–  Niet knijpen in de boule.
–  De duim treedt enkel begeleidend op en oefent geen druk uit op de boule.
–  Bij voorkeur de duim laten rusten op het tweede kootje van de wijsvinger.
–  De vingers zijn nagenoeg gesloten doch mogen ook iets van elkaar zijn. (enkele mm).

Veel gemaakte fouten zijn:

–  Knijpen in de boule: oorzaak is dikwijs te kleine boules.
–  Geen grip op de boules: oorzaak vaak te grote boules.
–  Afwijkingen bij het gooien vaak het gevolg van de duim die sturend optreedt.
–  De boule wordt vastgehouden met het voorste deel van de vingers en de duim.
–  Verkeerde handhouding
–  Gewoon te hard knijpen

2. Worpen voor pointeurs

De pointeur is de speler die probeert zijn boule dicht bij de but te plaatsen.

Zowel bij het staand als bij het gehurkt plaatsen is de beweging hetzelfde, slechts de houding van de benen is verschillend.
De uitgangshouding is als volgt:

De voeten staan zoals beschreven bij basistechniek.
Het been aan de kant van de werparm wijst in de richting waarin gespeeld wordt.
De knie kan als richtingswijzer worden gezien.
De romp is zo recht mogelijk, bij een donnée dicht bij de cirkel is de romp licht gebogen.
De boulevoering is zoals beschreven bij basistechniek.
Het belangrijkste van de beweging is dat deze harmonisch is. Alle onderdelen dienen goed op elkaar afgestemd te zijn, zodat de worp één vloeiende beweging is.
De achterzwaai moet zo ruim mogelijk zijn. Ook in de voorzwaai (uitzwaai) moet de arm de beweging voltooien. Er mag geen abrupte stop in de beweging zitten.
Deze uitzwaai brengt de arm tot voorbij de horizontale lijn.
De romp moet tijdens deze beweging nagenoeg rechtop blijven.
In de voor- c.q.achterzwaai draaien de schouders in.(in de richting van de werparm).
Bij een rechtshandige speler zal dus de rechter schouder (in de uitzwaai) ten opzichte van de linkerschouder naar voren komen.

De beweging is als volgt:

–  Een ruime achterzwaai, waarbij de balansarm de werparm volgt.
–  Een voldoende voorzwaai.
–  Na het loslaten van de boule wijst de hand de boule na.
–  De handpalm is parallel aan de baan van de boule.
–  Tijdens de zwaai wordt de pols ingeschakeld.

Aan het eind van de achterzwaai is de pols naar de binnenkant van de arm gebogen.
Tijdens de zwaai corrigeert de balansarm het evenwicht.
Naast de uitgangshouding is ook de keuze van de worp belangrijk, spelen we hoog of spelen we laag of daar tussenin?

Er zijn verschillende manieren om een boule te pointeren (leggen).
De hieronder vermelde technieken zijn voor pointeurs de meest voorkomende.

De point

Rollen

Bij het rollen raakt de boule binnen een afstand van 3 tot 5 meter van de werpcircel de grond, waarna de boule zo dicht mogelijk naar het butje rolt.
Voor deze worp is het belangrijk dat de baan goed gelezen wordt, daar er veel onregelmatigheden op de baan kunnen voorkomen

Lage Lob:

Bij de lage lob wordt de boule met een boog gegooid zodat de boule halverwege de werpcircel en het butje de grond raakt.
Hoe hoger je de boule gooit, hoe korter de boule zal uitrollen.
Het uitrollen wordt ook bepaald door de mate van contra effect

Hoge Lob:

Bij een hoge lob wordt de boule zeer hoog in de lucht gegooid zodat de boule bijna verticaal naar beneden valt. De boule raakt de grond op minder dan 1 meter van het butje.
Ook bij deze worp is de mate van contra effect (waardoor de boule terug wil rollen), vooral bij harde ondergrond, belangrijk.

3. Worpen voor tireurs

De tireur is de schutter, schiet een boule van de tegenpartij weg.

Tireren is spectaculair maar vraagt opperste concentratie, vaardigheid en kracht. De beste tireurs zijn echter niet diegenen die het hardst gooien. Het doel van tireren is het raken van de boule van de tegenstander, zodat de boule bij het butje weggespeeld wordt. Net als bij pointeren zijn er verschillende manieren om te schieten.

Ijzer op ijzer schieten:

Dit type schot wordt voornamelijk gebruikt op onregelmatig terrein.
De boule van de tegenstander moet men recht in het midden raken, een schot op het ijzer dus.
Dit is het moeilijkste schot, dat veel nauwkeurigheid vereist.
De boule moet de tegenstander raken zonder de grond te raken.
Het perfecte schot noemd men een “carreau”.

Indirect schieten:

Een van de meest voorkomende redenen dat tireurs de boule van de tegenstander missen is dat de boule over de tegenstander heen springt (m.n. bij harde banen). Om dit te voorkomen kan men het beste kort schieten. Laat de boule 20 tot 30 cm landen voor de boule van de tegenstander. De aanvallende boule rolt door en ketst de tegenstander weg. Deze worp is alleen geschikt voor zanderig en vlak terrein.
Zelfs het kleinste steentje kan er voor zorgen dat men het doel mist.

Slepend schieten:

Bij dit schot wordt de boule zo hard mogelijk gespeeld, waarbij de boule 3 tot 4 meter voor het doel de grond raakt. Het grote nadeel van dit schot is dat de speelboule alle onregelmatigheden van het terrein tegenkomt, waardoor het ongecontroleerd wordt. Het resultaat is dus zeker niet voorspelbaar.

Ervaren petanque spelers hoor je vaak zeggen dat het beter is om 80% succesvol te tireren met 50% carreau, dan 90% van de schoten te tireren zonder een enkele carreau! (carreau=de boule van de schutter blijft liggen op de plek van de weggeschoten boule)

4. Trainingsoefeningen voor pointeurs:

Balans van de speler:
Plaats de boule 3 tot 4 meter van de werpcircel. Probeer de boule te raken vanuit een gehurkte positie. het doel van deze oefening is om, in een gehurkte positie, uw balans en stabiliteit te verbeteren. Vanuit gehurkte positie zijn oneffenheden in de baan makkelijker te ontdekken. Deze positie wordt vaak bij harde banen toegepast.

Landingsplaats:

Teken een aantal kleine circels met een diameter van 10 tot 15 cm op verschillende afstanden van de werpcircel (een paar ronde matjes van vloerbedekking werkt ook erg gemakkelijk en is erg duidelijk).
Gooi dan vanuit gehurkte of staande positie de boule zodat hij in een van de circels land.
Het is mogelijk om zo de hoge en de lage lob te oefenen.

Doel:

Markeer een punt op de baan op 8 tot 9 meter van de werpcircel.
Teken rondom het doel 5 circels, zodat er een soort van dartboard ontstaat.
Iedere circel krijgt een aantal punten. Maak een serie van bijvoorbeeld 5 worpen en kijk of je je score dagelijks kunt verbeteren.

Effect:

Deze oefening helpt om het effect dat aan een boule gegeven wordt te controleren.
Teken een kleine circel op 3 tot 4 meter van de werpcircel.
Teken een rechte lijn rechts en links van de circel.
Laat de boule in de circel landen, maar geef de boule een zodanig effect dat als de boule de grond raakt hij naar en over de vooraf gekozen lijn rolt. De stand van de werphand is belangrijk.

Voor rechtshandige spelers geldt:

Hand neutraalboule recht vooruit
Naar buiten gedraaidlinksom effect
Naar binnen gedraaidrechtsom effect

Natuurlijk blijft het belangrijk vooraf de baan te lezen.

5. Trainingsoefeningen voor tireurs:

Schieten:

Oefen het schieten op een boule die steeds verder van de werpcircel ligt (max. 10 meter).
Vervolgens kan de oefening bemoeilijkt worden door een butje te gebruiken in plaats van een boule. Een andere oefening is om de te schieten boule op een verhoging te leggen, bijvoorbeeld een rol tapijt of een boomstam.

Met deze oefening dwing je jezelf om je arm hoog op te tillen en niet kort te schieten.
M.a.w. ijzer op ijzer.

Getrokken boule:

Oefen de getrokken boule als volgt:
Teken een lijn op zo’n 9 á 10 cm voor de te tireren boule.
Geef de geworpen boule een contra-effect zodat de boule terugrolt over de lijn als hij de aan te vallen boule raakt. Het schot kan gebruikt worden als een boule achter het butje ligt. Men schiet de boule weg en rolt zelf richting het butje. 

Achterste boule tireren:

Deze oefening vergt veel van de spelers zijn precisie. Plaats 2 boules, liggend achter elkaar, met 2 boules ruimte ertussen, op 8 á 9 meter van de werpcircel. Probeer nu de achterste boule te tireren zonder de voorste boule te raken.

Carreau:

Bij tireren is het belangrijk dat u carreau kunt schieten, omdat u dan geen hinder van het terrein hebt. De volgende oefening helpt hierbij:
Leg de te tireren boule op de grond en teken er een circel met een diameter van 50 cm omheen. Oefen nu het tireren zodanig dat de aanvallende boule niet uit de circel rolt
(een blijver). Start de oefening op 2 á 3 meter van de werpcirkel en vergroot vervolgens de afstand tot 8 á 9 meter en verklein ook de diameter van de circel. Goed tireren vraagt veel oefening, bijvoorbeeld 3 tot 4 keer per week.